woensdag 29 januari 2025

Cecile Koops: Ontheemd

Ontheemd

Ze zucht hoorbaar, het is haar beurt om water te halen bij het uitdeelpunt. Terwijl ze op haar hurken zit, flitsen haar ogen onrustig van haar ontredderde moeder naar haar kleine zusje. Moeder is hoogzwanger en kan de twintig minuten heen en vooral terug met een volle fles niet lopen. De missie is niet zonder gevaar.

‘Doe je voorzichtig lieverd?’ Moeder kijkt haar wanhopig aan.

Ze kan geen opbeurende woorden vinden om te reageren. ‘Natuurlijk.’ Te oud geworden voor haar leeftijd, plakt ze een glimlach op haar gezicht. Ze schuift de plastic flap weg en de deken vol gaten die hen in de nacht moest beschermen tegen storm en regen. Haar elfjarige ogen hebben meer ellende gezien dan goed voor haar is. Ze moet verstandig zijn en moeder helpen die het nu zwaar heeft. ‘Tot strakjes, pas jij goed op mama?’ Ze kijkt Banyas vragend aan. ‘Ik ben zo snel mogelijk terug.’

‘Ik heb honger,’ jammert haar zusje.

Ze geeft geen antwoord.

Zonder op of om te kijken stuift ze door de straten. Voor zover het oog kan zien, ontwaart ze vernielde wegen en huizen. Een spookstad vol vogelvrijverklaarde schimmen. Het is een vochtig warme morgen, de stad zindert van de hitte. Haar zweet stroomt vrijelijk. De nog overeind staande muren voelen aan als een oven. Ze ademt gejaagd. Waar kunnen ze heen, waar zijn ze veilig? Het hele land voelt aan als een grote openlucht gevangenis waaruit ze niet kunnen ontsnappen.

De jongens die ze onderweg tegenkomt vinden haar vast nog te jong, maar hoelang zal het duren voordat ze zich die van het lijf moet houden? Carmel heeft heel sterk het gevoel dat ze bekeken wordt, dat het slechts een kwestie van tijd is voor ze haar achtervolgen. Ze is moe, doodmoe en bang. Het is dat ze water nodig hebben om te overleven, anders zou ze nooit in haar eentje door de straten durven te sluipen. In de herrie op straat bonkt het hart in haar keel bij onverwachte geluiden en voelt ze haar mond droog worden. Ze onderdrukt haar plotselinge aandrang om terug te keren naar Banyas en moeder. Het lijkt wel heter dan daarstraks te worden, ze krijgt moeite met ademen. Dat komt vast door haar conditie, denkt ze. Oververmoeidheid en een constant dreunend malen in haar hoofd helpt niet. Slapen doet ze de laatste weken nauwelijks. Telkens worden ze midden in de nacht opgeschrikt door het geluid van overvliegende drones en ontploffende bommen. Vrijwel continue trekken ze verder – moeder, Banyas en zijzelf – op zoek naar een plek in de stad waar het misschien veiliger is, ver weg van mogelijke doelen. Zelfs in de zee van tenten is het niet veilig gebleken. Ze slapen op het zand, zonder matras of kussen. Waar vader is weet ze niet. Ze durft aan moeder geen bevestiging van haar angstige vermoedens te vragen.

 Ze hunkert naar hun oude huis. Zou zo de draad van hun oude leven weer willen oppakken. De talloze dagen dat ze gelukkig was. Voor de oorlog had ze nog geholpen om de babykamer thuis gereed te maken. Alle wanden kregen een pastelblauwe tint, moeder denkt dat het ditmaal een jongen zal zijn. Vader timmerde het wiegje, zij en haar zusje naaiden het hemeltje. Nu is alles inclusief hun huis verwoest. Met de achterkant van haar hand veegt ze kwaad een opwellende traan weg. Haar moeder verdient zoveel meer dan ze nu heeft. Een aanstaande bevalling moet ze zonder haar man doen. Misschien mag ze in iemands huis bevallen zodat de baby niet op de grond of op een stuk karton terecht komt? Moeder is bang merkt ze. Het ziekenhuis is kapotgeschoten en medicijnen zijn er niet. Er is geen brandstof en geen elektra. Wat als ze straks een operatie nodig heeft of als deze baby ook in een couveuse moet net als Banyas? Kleren, laat staan babykleertjes, hebben ze niet. Ze bezitten niets behalve de gouden ketting om de nek van moeder. Die kreeg ze van papa en die mag in principe nooit weg.

Als zorgeloos meisje droomde ze er vroeger van, om samen met haar hartsvriendin Laila, ooit de wereld te zien en op reis te kunnen gaan. Die ambities zijn ruw stukgeslagen. Haar vriendin had minder geluk dan zij. Na een luchtaanval moet ze zonder benen door het leven gaan. Niets wat Carmel tegen haar zei, kon haar troosten. Doordat ze tegenwoordig continue in beweging zijn en steeds verhuizen binnen de straten van de stad, is het contact verwaterd. Er is echter geen dag dat ze niet aan Laila moet denken. Wanneer ze het eens een moment vergeet, helpen de verminkingen die ze dagelijks om zich heen ziet haar er weer aan herinneren.

Haar kleine zusje heeft elke avond nachtmerries en begint overdag zelfs te stotteren, iets wat ze nooit eerder deed. Ze haat deze oorlog. Uit zelfbehoud heeft ze haar vrolijke verleden verdrongen, het lukt haar zelfs niet dat opnieuw scherp te stellen.

 Bij het waterpunt staat een lange rij wachtenden. Ze gaat achter in de rij staan en wist het zweet van haar voorhoofd. Een man komt op haar af. O mijn god, Niet weer, verdomme. Schuw kijkt ze om zich heen en knijpt haar ogen tot spleetjes om beter te kunnen kijken in het schelle licht. Het duurt even voor ze in het silhouet met contouren de vroegere kennis uit hun oude straat herkent. Voor even wordt het verleden opgerakeld en is alles weer vertrouwd.

‘Hoe gaat het met jullie en met je moeder?’ Hij kijkt haar vragend aan.

Ze slikt en zwijgt met een gekwelde blik in haar ogen. Wat kun je antwoorden op zo’n vraag, zeggen dat het leven een hel is? Dat weet iedereen hier zelf ook wel. ‘Het gaat wel, over twee weken moet moeder bevallen.’ Ze slikt, haar lieve moeder die altijd zegt dat ze de hoop niet moet opgeven. Het komt goed, wij zijn niet gemaakt van hout dat snel verbrandt,’ zei ze gisteren nog tegen haar. ‘Vader is verdwenen.’ Ze trekt een grimas.

De man schrijft iets op een papiertje en overhandigt het met een grote glimlach aan haar. ‘Hier, geef haar dit maar. Het is een adres waar vrouwen mogen bevallen. Dan hoeft ze dat niet op straat te doen.’

Carmel krijgt het gevoel alsof ze opeens de loterij heeft gewonnen. ‘Wat fijn, dank u wel.’ Ze hapt naar adem en klapt in haar handen.

De man stopt een mooie rode appel in haar handen. ‘Hij staat er nog, de appelboom in onze oude tuin. Stop hem maar gauw weg voordat iemand het ziet. Doe je moeder de groeten en wens haar het beste.’ Hij klopt even op haar schouder en verdwijnt in de menigte.

Wanneer ze eindelijk aan de beurt is, vult ze haar vijf liter fles met water en sleept hem alert door de stad. Maar al te goed kent ze de verhalen van grotere jongens die meisjes flessen afhandig maken. De hitte slaat haar bijna tegen de vlakte. In de verte licht iets op. Ze schrikt en heft haar hoofd op, is het bliksem of een bombardement? De lucht is zwaar en gortdroog. Raketten slaan in. Als verdoofd ondergaat ze het spektakel in de verte. Even onverwacht als het begon is het voorbij. Heelhuids en nerveus keert ze met de fles water en de appel tussen de stofwolken terug naar hun tijdelijke plek, met een golf van triomf over het goede nieuws dat ze bij zich draagt.

 

Cecile Koops